1e Binnenvestgracht

DE 1e BINNENVESTGRACHT: GEDEMPT BEETJE BIJ BEETJE.

Binnenvestgrachten zijn een uitvinding uit de Middeleeuwen en werden overal gegraven waar er nog ruimte beschikbaar was tussen de stadsmuur en de stedelijke bebouwing. Als er geen ruimte was, kon je natuurlijk huizen onteigenen en slopen, maar daar werden de betrokkenen vaak niet blij van. De gedachte was dat wanneer de vijand over de stadsmuur zou klimmen, er nog een barrière zou zijn vóór de bebouwing bereikt werd. Vanuit defensief oogpunt was zo’n smalle gracht voor iemand die al over of door de (buiten)vestgracht gekomen was, de strook doornstruiken op de buitenberm heelhuids doorgekomen was, vervolgens over de stadsmuur had weten te klimmen en die ook weer zonder gebroken botten had kunnen afdalen, natuurlijk niet het meest indrukwekkende middel om hem tegen te houden. In feite fungeerde het pad tussen de stadsmuur en de binnenvestgracht dan ook meer als een verbindingsmogelijkheid tussen bedreigde sectoren en voor de aanvoer van wapentuig en munitie. En natuurlijk was het een redelijk probaat middel om in vredestijd de hangjongeren ervan te weerhouden om de stadsmuur en omgeving tot doel van hun soms onbedwingbare sloopneigingen te maken. Dit beviel kennelijk zo goed dat ook in de tijd dat stadsmuren al niet meer gebouwd werden, maar men overging tot het opwerpen van aarden wallen en bolwerken, de binnenvestgracht toch gehandhaafd bleef. Ook bij de grote stadsuitleg van 1611 was het geen punt van discussie of er binnenvestgrachten gegraven zouden moeten worden. Dat zal ook Hendrick Schoutens, een echte ingenieur en deskundige op het gebied van vestingbouw, gevonden hebben na zijn aanstelling op 16 mei 1611.

Stadsuitleg
Al het werk aan de vestingwerken werd aanbesteed, vooral aan polderwerkers, die wisten hoe ze met de schop moesten omgaan. Het hele karwei werd in gedeelten aanbesteed, waarbij aannemer van het deel tussen waar nu molen De Put staat en waar nu de Steenstraat ligt werd Florys Jansz. van Bersingerhorn. Barsingerhorn ligt in de Wieringerwaard in de kop van Noord-Holland, waar juist in die tijd veel inpolderingswerk aan de hand was, net als iets verderop de droogmaking van grote meren zoals de Beemster. Dit waren dus de ware experts, die hun kennis en schop in dienst van Leiden kwamen stellen. Floris kreeg per strekkende roede (3,77 meter) 58 gulden. Maar dat vond hij niet voldoende; zoals iedere aannemer ging hij klagen, in de hoop nog wat extra te kunnen vangen. Soms zijn het belachelijke voorwendsels, waar de opdrachtgever dan ook meteen doorheen prikte, maar Floris klaagde vooral over het vele meerwerk “so deur ’t verlies van ’t hantwerck ten insichte van de oude steen, peuyn ende fondamenten in ’t verseyde werck bevonden”. Omdat hij al die oude stenen, puin en funderingen moest wegruimen, wat eigenlijk niet zijn handwerk was (hij was graver, geen sloper), zal hij wellicht zijn opleveringstermijn ook overschreden hebben. Het stadsbestuur vond zijn geklaag niet helemaal onredelijk en ging grotendeels met zijn claim accoord, al was er nog veel meer gedoe, en op 27 oktober 1611 kreeg hij zijn geld. Waar die funderingen precies zaten, wordt uiteraard niet verteld en dus weten we niet of ze vooral bij het graven van de binnenvestgracht in de weg bleken te zitten en dan vooral aan de Morsstraat of toch meer bij de Steenstraat. Op de laatstgenoemde plek zou wel Middeleeuwse bebouwing gestaan kunnen hebben. Helaas waren er toen nog geen beroepen als archeoloog of bouwhistoricus!
Na het graven van de gracht werd erlangs overal een redelijk brede straat gelegd en de kavels ter bebouwing verkocht. De stad had alle percelen grond, vooral tuinen, aangekocht, soms door middel van onteigening, van alle opstanden laten ontdoen en door landmeter Jan Pieterszoon Dou in bouwkavels laten verdelen. De binnenvestgrachten golden niet als een A-locatie, zodat hier in snel tempo eenvoudige huisjes verrezen, bestemd voor de betere arbeiders. De allerarmste werkers uit vooral de textielindustrie verdienden te weinig om zich deze nieuwe huizen te kunnen veroorloven – die bleven in de poortjes en slopjes in de oude binnenstad wonen. Alleen aan de gracht tussen de Morsstraat en het (Kort) Galgewater verrees een groot gebouw: de woning van de stadsmeestersteenhouwer met zijn werk- en opslagruimten en vrijwel het evenbeeld van de nog bestaande woning van de stadsmeestertimmerman uit 1612. Dit pand zou later, toen de stad geen eigen steenhouwer meer in dienst had, verhuurd worden en uiteindelijk na de Franse tijd (1795-1813) dienst gaan doen als een passantenhuis voor bedelaars en dergelijke. In 1824 werd dit vervangen door een kazerne, al snel Morspoortkazerne genoemd.

Morspoortkazerne
Een kazerne in de buurt van de Morspoort was gewenst, omdat die zo dicht mogelijk bij het Pesthuis moest staan, maar liefst toch wel binnen de stadswallen. De stad had het Pesthuis in gebruik gegeven aan het Rijk om daar een Huis van Militaire Detentie te vestigen, dus een gevangenis voor soldaten. Daarvoor was uiteraard bewaking in de vorm van andere militairen nodig en die moest onderdak vinden in een nieuw gebouw ter plaatse van dat passantenhuis. Al snel bleek deze Morspoortkazerne te klein, maar uitbreiding was heel lastig, omdat aan de westzijde de 1e Binnenvestgracht een barrière vormde. Er was de gemeente heel veel aan gelegen om het Rijk ter wille te zijn en dus was het amper een opoffering om de gracht te dempen, dat wat er nog van de stadswal over was af te graven, en het hele terrein tot aan de Morspoort ten gebruike door alleen de militairen af te staan. Deze hele klus werd door de gemeente verzorgd. Op 9 maart 1854 werden drie bestekken aanbesteed. Nr. 539 betreft het bouwen van een nieuwe vleugel aan de kazerne langs het Galgewater met het zogenaamde Jagthuis (waarin de stedelijke jachten lagen). Om dat te realiseren moest de aannemer de brug over de Binnenvestgracht aan het Galgewater afbreken, evenals het landhoofd (het aanlandingspunt) van de voormalige Lange Houten Brug (nu bekend onder de naam Rembrandtbrug), de walmuur langs de Binnenvestgracht (grotendeels) en de brug over die gracht vóór de Morspoort. Iets ten noorden van de poort moest het gedempte deel afgesloten worden met een muur en iets ten noorden daar weer van moest een coupure door de wal gegraven worden. Deze moest op de bodem vier meter breed zijn, diep 2,25 meter onder Amsterdamsch Peil (dat verschilt niet enorm veel met het tegenwoordige NAP) en boven tien meter wijd. Het beloop was dusdanig flauw dat er geen kostbare walmuur of andere voorzieningen nodig waren. In de coupure moest een drijfboom komen om de scheepvaart te verhinderen van deze mogelijke smokkelroute gebruik te maken. Daartoe moest een denneboom van 40 centimeter dik tussen twee eiken palen aangebracht worden. Ook moest in de te dempen gracht een riool worden gelegd, wijd 40 cm. en hoog tot het gewelf 60 cm. Deze klus moest volledig opgeleverd worden op 30 september en daarna gedurende een jaar voor rekening en risico van de aannemer onderhouden worden. De firma A. Verhoog en Zoon durfde dat wel aan voor het toch wel flinke bedrag van f 42.225,–.
Bestek 540 gaat over de bouw van de tweede vleugel, dus die over de gedempte Binnenvestgracht heen, in totaal 35 meter lang en 11,5 breed. Opvallend is het voorschrift dat alle binnen- en buitenmuren op aardbogen gemetseld moesten worden. Deze constructiewijze komt in Leiden verder niet voor. Bij de sloop van de kazerne was er dan ook veel verwondering over deze daar spaarbogen genoemde fundering. Het opgravingsverslag meldt ook nog: “Bij de werkzaamheden werden verder nog gedeelten van een kademuur van de in 1854 gedempte Eerste Binnenvestgracht blootgelegd” (Bodemonderzoek in Leiden 1981 p. 18, met foto). In de keukenafdeling (nu als het Wachtgebouw bekend staand) kwamen vijf “gewone kookfournuizen met ijzeren kookpotten”. Naast de ingangspoort, die drie meter breed moest worden, kwamen twee pilasters. Aannemer A. van Zanten, die voor f 10.960 bereid was dat alles te bouwen, moest op 31 juli klaar zijn en een jaar en twee maanden onderhoud en risico voor zijn rekening nemen. Tot slot ging bestek 541 over veranderingen in het al bestaande kazernegebouw, noodzakelijk geworden door de aanbouw. Aannemer daarvan was P. van Duuren voor f 1848,–.

Academisch Ziekenhuis
Door de nieuwe coupure kon de Binnenvestgracht zijn vuile water op de Morssingel kwijt of kon daardoor vers water in de gracht komen. Op 23 januari 1867 besprak de Gemeenteraad een vrij baanbrekend rapport over de waterverversing, die veel te wensen overliet, maar zeer noodzakelijk geacht werd vanwege het optreden van de cholera in 1866. Het voorstel was om veel grachten te dempen en van een riool te voorzien, omdat dan in ieder geval de ongezonde uitwaseming en grote stank verhinderd konden worden. Daarbij stonden de binnenvestgrachten niet op de eerste plaats qua prioriteit. Toch zou de 1e Binnenvestgracht als eerste aan bod komen! Dat had te maken met de bouw van het nieuwe Academisch Ziekenhuis (ook nog wel eens Nosocomium Academicum genoemd, daarna AZL en nu LUMC; het pand biedt thans onderdak aan Museum Volkenkunde). Na vele, vele jaren moeizaam onderhandelen was men er uit: op de plek waar nog twee molens stonden (die bij wet onteigend werden) zou de wal grotendeels afgegraven worden en de Morssingel versmald door aanplemping, waarna daar een voor de begrippen van die tijd immens groot ziekenhuis voor zowel het Rijk (in verband met de opleiding van studenten geneeskunde) als de gemeente (de functie van stedelijk ziekenhuis) zou komen. Er was een moeilijk contract uitonderhandeld, waarbij de gemeente haar zieken voor een bepaald bedrag per ligdag in dat ziekenhuis mocht laten behandelen. Dit betrof dus de armen en bedeelden, waarvoor de gemeente de volledige kosten aan het Rijk zou vergoeden. Leidenaren die het wel zelf konden betalen (of in een ziekenfonds waren), kregen de rekening rechtstreeks. Eind 1867 waren de grondwerkzaamheden klaar, maar architect Henri Camp was heel bang dat de draagkracht van de nieuwe aanplempingen aan de kant van de singel niet groot genoeg zou zijn en wilde dus het hele gebouw wat meer naar binnen schuiven. Maar daar lag de binnenvestgracht, ook niet geheel betrouwbaar om het enorme gewicht van de nieuwbouw te weerstaan. En dus kwamen Curatoren van de Rijksuniversiteit op 7 september 1867 met een voorstel tot gedeeltelijke demping van de binnenvestgracht, van de Steenstraat tot aan de knik in de gracht, dus langs het bouwterrein tot aan de hoofdingang. Het zou de gemeente totaal niets kosten; alles zou door het Rijk betaald worden. De Gemeenteraad hoefde alleen maar ja te zeggen. Maar nu begonnen dieperdenkende elementen binnen het gemeentebestuur te sputteren. Zoals gebruikelijk diende ieder voorstel langs de Commissie van Fabricage te gaan, die daarover advies gaf. En dat advies was niet mals. Door alleen dit stukje te dempen en van een riool te voorzien, zou de toch al slechte doorstroming helemaal tekort gaan schieten. Waar dit riool in de bestaande binnenvestgrachten (ook die ten oosten van de Steenstraat) zou uitmonden, zouden stinkende modderkolken ontstaan – niet best zo dicht bij een ziekenhuis! Het zou véél beter zijn om de hele boel in één keer goed aan te pakken en de hele gracht van de Morspoort tot dicht bij molen De Valk te dempen en te rioleren. Het College van Burgemeester en Wethouders was het hiermee eens, maar zat er toch geweldig mee in haar maag en besloot uiteindelijk de Raad te adviseren dit prachtige plan toch maar niet te volgen. Het College werd namelijk flink onder druk gezet door Curatoren, die heel bang waren dat als niet vóór 31 december met de bouw van het ziekenhuis begonnen was, de minister van Financiën alle gereserveerde gelden en kredieten zou blokkeren, waardoor alleen maar enorme vertragingen zouden ontstaan – ook niet bevorderlijk voor de volksgezondheid… En dus stond de Raad op 31 oktober 1867 voor een duivels dilemma: het aanbod van Curatoren aanvaarden zoals het er lag, en zoals ook het College adviseerde, waardoor het ook niets zou kosten, of gaan voor het ideaal, dat alleen niet meer vóór 31 december gerealiseerd zou kunnen worden en bovendien de gemeente een lief sommetje zou gaan kosten. Na zware discussie gingen de idealisten door de pomp: met twaalf tegen zeven stemmen dolven zij het onderspit. En dus werd daarna heel snel, door en op kosten van het Rijk, dat gedeelte van de 1e Binnenvestgracht gedempt.

Modderpoelen
De idealisten hadden het goed gezien. Er ontstonden inderdaad stinkende modderpoelen. Vanaf 1873 begon de gemeente zich steeds meer te bemoeien met het rioolstelsel (voor zover de ondergrondse puinhoop recht op die eretitel had). De gemeente-architect was zeer actief op dat gebied en rapporteerde ook vaak en uitvoerig. Zijn rapport van 15 januari 1875, eigenlijk een soort jaarverslag over 1874, toen het Academisch Ziekenhuis nog maar nauwelijks in gebruik was genomen, spreekt voor zichzelf. “Door afdamming, uitmaling en doorstorting werd beproefd de ten behoeve van het nieuwe akademische ziekenhuis overwelfde Binnenvestgracht te verbeteren, hetwelk, althans tijdelijk, is gelukt. Toen de ingedreven takken, matten, manden, krengen enz. verwijderd waren, schoten de riolen van het ziekenhuis door; evenwel zal het nemen van maatregelen tot betere verwijdering van de faecaliën uit dit gebouw, in verband met de riolen der nabijgelegen straten, niet achterwege kunnen blijven. In verband met deze zuivering werd de rioolkast van de Kruisstraat geopend en geheel ingestort gevonden; hetzelfde was ’t geval met een gedeelte van het riool, waarvan eene lengte van 30 meters geheele vernieuwing vorderde, evenals onderscheidene dwarsarmen en spruiten.”
Daar zat men dus met de gebakken peren. Op 22 november van dat jaar evenwel kwam haast als een donderslag bij heldere hemel een soort droom-oplossing: het Rijk wilde het rest van de 1e Binnenvestgracht wel dempen, op Rijkskosten. Weer een inkoppertje, dus, zij het wel graag per kerende post, want als deze zaak niet vóór 31 december aanbesteed werd, zou de financiering weer op losse schroeven komen. De geschiedenis herhaalde zich: het idee was reuze sympathiek en goedkoop voor de gemeentekas, maar niet ideaal. Probleem was dat het Ziekenhuis de grote vervuiler was, maar een nieuwe methode van fecaliënafvoer nog niet was gerealiseerd. Inmiddels had de gemeente de helft van de binnenvestgracht aan het ziekenhuis overgedragen, dat die helft graag wilde benutten, maar het niet zag zitten om alleen de eigen helft te dempen en die van de gemeente open te laten. De Commissie van Fabricage had daar geen boodschap aan en wilde eerst de hele buurt anders en vooral beter rioleren, waarbij alles richting Galgewater zou verdwijnen en dus amper nog de Binnenvestgracht belasten. Maar dat kostte natuurlijk een flink bedrag extra en vooral heel veel tijd, voor studie en voorbereiding. Het kwam er uiteindelijk op neer dat het Rijk zijn helft mocht dempen, maar de rest voorlopig zou blijven zoals die was. Dit leidde weer tot het nodige geharrewar, maar met de hete adem van de aanbesteding op 27 december in de nek werd toch de eindstreep gehaald. Toen nam J. Sprey te Koudekerk voor f 23.587,– aan om een porte-cochère met portiersloge te bouwen en in verband daarmee het veranderen van de afsluitmuur en doortrekking daarvan tot aan het singelwater, plus het gedeeltelijk overwelven van de Binnenvestgracht bij het Ziekenhuis. De zaak moest dus wachten tot de afvoer van de “faecale stoffen uit het Ziekenhuis” beter geregeld was en de uitlozing op de Binnenvestgracht zou ophouden. Die halve demping was natuurlijk allesbehalve ideaal.
Op 15 september 1879 kwam deze zaak weer in de Gemeenteraad. Inmiddels waren er concrete plannen van het ziekenhuis om een stoommachine in gebruik te nemen om alle fecaliën weg te pompen. Maar zolang die niet in functie was, kon er niets gedaan worden. Het moest nog tot 21 januari 1884 duren voor B. & W. het bestek konden vaststellen voor “het dempen en rioleeren van het Binnenvestgrachtje langs de Morschpoort, langs het Academisch Ziekenhuis”. Er diende 31 meter riool gelegd te worden met een meter diameter, de cementsteen dik 10 centimeter. Tegen het terrein van het ziekenhuis was een walmuur van 13,5 meter lengte nodig, hoog 3,5 meter. Met het karwei moest begonnen worden op 1 maart, terwijl het binnen twee maanden klaar diende te zijn, op een boete van vijf gulden per dag overschrijding.

Boerhaavestraat
Merkwaardig is de aanduiding Binnenvestgrachtje. Inmiddels mocht het niet meer zo heten. Op 24 februari 1879 stelden B. & W. voor om aan “de gedempte Binnenvestgracht tusschen de Steenstraat en de Galgstraat” de naam Boerhavestraat te geven (en de Galg- of Kleistraat te noemen Morschstraat). De Gemeenteraad behandelde dit op 24 maart 1879, waarbij het raadslid Scheltema op de schrijfwijze Boerhave wees. Op het standbeeld van Boerhaave, dat sinds 1872 voor de ingang van het Ziekenhuis aan de Steenstraat stond (en sinds 1931 bij het begin van de Boerhaavelaan) stond het anders, en dat zou toch wel merkwaardig overkomen. De taalgeleerde prof. De Vries schreef de naam echter met één a, en zijn gezag was onaangevochten! Na het nodige gekissebis, waarbij vooral burgemeester De Laat de Kanter zich weer eens ongenaakbaar toonde, werd gestemd en met 13 tegen 6 stemmen het voorstel aangenomen. Op 8 mei 1879 werd er in de Raad weer even op teruggekomen, maar ook nu weer was de reactie van de burgemeester: laat het maar aan B. & W. over. Het Leidsch Dagblad van 10 mei publiceerde een door de burgemeester van Oegstgeest opgediepte verklaring in verband met kasteel Oud Poelgeest, eigenhandig geschreven en ondertekend door Herman Boerhaave met twee a’s. Een besluit voor eens en altijd is niet gevonden; de meeste mensen schreven Boerhaavestraat. Het Bevolkingsregister presteerde het om Boerhaavenstraat te schrijven!
Na het verdwijnen van het beeld van Boerhaave en de gruwelijke spraakverwarring over wat nu de eerste en wat de tweede Binnenvestgracht was, werd weer eens een Salomonsoordeel gevraagd en geveld: Op 7 december 1936 besloot de raad dat de Boerhaavestraat weer 1e Binnenvestgracht werd en wat vanaf 1879 1e Binnenvestgracht geheten had, (ook) 2e Binnenvestgracht ging heten. Wie dit soort eigenaardigheden niet weet, is gedoemd eindeloos de fout in te gaan. En dat verdient ons grachtje toch niet. Gelukkig is de huisnummering hetzelfde gebleven, zodat het Wijkgebouw van de R.K. Wijkverpleging, dat in 1907-1908 op het adres Boerhaavestraat 30 gebouwd werd, nog steeds dat nummer heeft.

Tekst: Piet de Baar

1e Binnevestgracht, voormalige Boerhaavestraat, van de Steenstraat naar het westen gezien, rechts het Academisch Ziekenhuis. (ELO GN002973)