Rembrandtstraat: voorheen “Gedamde Vestgraft”.
Aan de binnenzijde van de stadsmuur tussen het Galgewater langs de Witte Poort tot aan de Koepoort bij de Doezastraat (en nog verder) lag een binnenvestgracht. Of deze meteen gegraven is bij het binnen de stad trekken van de stadsuitleg van 1386-1389, is niet met zekerheid bekend. Vermoedelijk wel, want een binnenvestgracht werd haast even onmisbaar geacht als de grote stadsvest, in dit geval de Witte Singel. Wel schijnt het nog heel lang geduurd te hebben alvorens de stadsmuur een dusdanige constructie had dat een vijand daar werkelijk respect voor had. Zo werd in 1420 bij het beleg van Leiden door graaf Jan van Beieren (de boze oom van gravin Jacoba van Beieren) het deel tussen de kennelijk nog onvoltooide stadsmuur langs de Witte Singel en de oude stadsmuur langs het Rapenburg (oostzijde) aan de vlammen prijsgegeven om de vijand geen dekking te bieden. Maar na de onvermijdelijke overgave van de stad en de politieke omwenteling (de stad werd van Hoeks Kabeljauws) braken zonniger tijden aan. Dat zorgde ervoor dat deze nieuwe stadswijk toch nog volgebouwd werd, al bleven er redelijk grote onbebouwde terreinen, die eerst later een bestemming vonden. Zo werd een flink deel in gebruik genomen als terrein voor de Doelen, maar ook kloosters met behoorlijke oppervlakten, zoals Roma en de Witte Nonnen aan het Rapenburg en St. Catharina aan de 5e Binnenvestgracht waar nu de Hortus is, vonden hier gemakkelijk een plek. In een hoek was zelfs ruimte over voor drie hofjes (Jeruzalem, Bethanië en St. Anna aan de Zegersteeg) en een klooster (van de Cellebroeders). Het dichtst bevolkt was van oudsher toch wel het Noordeinde aan weerszijden, zelfs tot aan de Groenhazengracht. Dat blok, aanvankelijk doorsneden door grachtjes in alle richtingen, werd aan de westelijke kant afgesloten door de binnenvestgracht. Tussen dat grachtje en de bebouwing was maar een vrij smalle straat.
Onzekere jaartallen
Bij het literatuuronderzoek voor de Gedemptegrachtenwandeling vielen de tegenstrijdige jaartallen op van de demping van het stuk binnenvestgracht tussen de Witte Poort (Noordeinde) en Groenhazengracht. Daarom werd maar een soort Salomonsoordeel geveld: bij demping 31 op kaart 5 in het routeboekje werd als jaartal gezet: kort voor 1650. Daar kun je je dan geen buil aan vallen. Maar bevredigend is het niet, en dus werd, toen de tekst al ter perse was, toch nog maar eens een wat uitgebreider bronnenonderzoek verricht. Bovendien kan het dan in een wat meeromvattend tijdsbeeld geplaatst worden. En dat leverde heel wat op, want van 1644 tot 1650 waren de ingrepen in dit buurtje dusdanig dat je haast van een metamorfose kunt spreken.
Aanleiding tot deze veranderingsgolf is wellicht geweest het plan om ten noorden van de Witte Poort, ongeveer op de plek waar nu de Wittepoortskazerne staat, een paar rosmolens te plaatsen waar bij windstilte toch graan gemalen zou kunnen worden met behulp van paarden. Dat betekende dat de daar al bestaande pikeursloods met woonhuis en nog een woonhuis daar afgebroken moesten worden, en dat ook de zuidelijkste van de twee windmolens die op de wal stonden, verplaatst moest worden. Omdat die molen eigendom was van de broer van Rembrandt, Adriaen Harmensz. van Rijn, en deze subsidie kreeg voor de verplaatsing, weten we daar redelijk veel van. Op 27 april 1645 werd voor afbraak verkocht de opstal van “de pyckquenirlootse (lees: pikeursloods) ende de huysinge daeromtrent staende”, en ook de opstal van de huizinge in het Noordeinde bij de Witte Poort. Op 23 mei volgde de aanbesteding van het bouwen van een nieuwe pycqueurlootse buiten de Witte Poort naast de Trekweg naar Delft, dus waar later de Ambachtsschool gebouwd werd, lang 72 voet en breed 18 voet (een voet is 31,4 cm). Hier konden dus ook de voor de trekvaart benodigde paarden gestald worden. Of de door de sloop verkregen ruimte niet groot genoeg was, laat zich niet goed vaststellen. Mogelijk om een goede oprit te krijgen naar de verplaatste molen, die nu ten zuidwesten van de poort weer opgebouwd werd op het bolwerk dat daar lag ter bescherming van de poort, was een ingreep aan die kant wenselijk, mede ook omdat de binnenvestgracht daar doodliep tegen het Noordeinde. Stilstaand water heeft altijd de neiging te gaan stinken. En dus werd aanbesteed “’t vullen van de graft tusschen de Groenhasegraft ende ’t Noorteynde, ’t slaen van een dam in de Groenhasegraft ende ’t graven ende delven van den cuylen om een riool tusschen de Groenhasegraft ende de wal”. Hiervoor moest een puntdam met een bruggetje geslagen worden, waarna het afgesloten deel leeggehoosd moest worden. Nadat in de te graven sleuf het riool gemetseld zou zijn, moest alles goed aangevuld worden. Als er voor het dempen te weinig grond aanwezig zou zijn, kon de ontbrekende gehaald worden van de molenwerf daarbenevens (dus op de plaats waar de molen van de familie Van Rijn gestaan had). De aannemer moest ook de muur langs de Weddesteeg voor zover nodig afbreken en ook de “taerlingen in de molenwerff” verwijderen. Dat zijn de vier grote blokken metselwerk waarop het gewicht van een standerdmolen rust. Of de aannemer het puin van deze slopingen in de te dempen binnenvestgracht mocht dumpen, vertelt het bestek evenwel niet. De gracht moest gevuld worden tot een halve voet onder een daar geslagen peil, waarbij het iets moest oplopen richting Groenhazengracht. De klus moest binnen vier weken geklaard worden, op een boete van zes gulden per dag overschrijding. Om de gracht leeg te hozen, mocht gebruik gemaakt worden van de stadspaardenwatermolen, mits die gehaald en gebracht werd op de Stadstimmerwerf. Aannemer werd Gerrit Jansz. ’t Hooft voor driehonderd gulden.
Op 23 augustus 1645 werd het metselwerk voor het riool aanbesteed. Dit moest lopen vanaf het riool dat kwam uit de Styncksteech (dat moet de Sliksteeg zijn, en wel het eind bij het Noordeinde) tot aan de Groenhazengracht. Het riool moest hoog worden gerekend vanaf de schalen (de houten vloer waarop het gemetseld werd) 2 roedevoeten (ca. 64 cm), dik anderhalve steen, met een gewelf van een halve steen dik. Het bestaande bruggetje over deze gracht bij de Groenhazengracht, dus om de stadsmuur daar te kunnen bereiken, moest afgebroken worden; het bikken van de stenen zou door de stad worden geregeld. In de Groenhazengracht moest de walmuur aangeheeld of liever doorgetrokken worden ter lengte van 2 roeden (7,54 m). De aannemer kreeg van de stad de steen, kalk en zand bij het werk geleverd; de gereedschappen en uiteraard de arbeid moest hij zelf leveren. Er werd wel druk achter gezet: de klus moest binnen veertien werkdagen geklaard zijn, op een boete van drie gulden per dag overschrijding. Seger Goossen nam het werk aan voor twee gulden en acht stuivers per roede, met als borg de bekende metselaar Harmen Jansz. van Aerdenstoff.
Metamorfose
Behalve door het dempen van de binnenvestgracht, werd de buurt ook verfraaid door de bouw van de nieuwe Doelenpoort tegenover de Oude Varkenmarkt. De stadsstratenmaker Pieter Arentsz. van Kegelenberch kreeg voor het herstraten van de Achtergracht (nu 5e Binnenvestgracht) f 328 en 6 stuivers, en van het Galgewater f 178-2-8. Voor de Doelenpoort kwam een brug, gebouwd door Jan van Dale voor f 374-2-12, waartoe de Groenhazengracht afgedamd en drooggemaakt moest worden, waarvoor Tymen van Wee f 230 kreeg. Uiteindelijk kreeg Gerrit Jansz. ’t Hooft voor zijn werk f 306 en Seger Goossensz. voor zijn metselwerk f 31 en 14 stuivers. Maar dat was nog niet het eind van het karwei. Dat blijkt pas goed uit een rekest van Barent Cornelisz. Jongedorst (Gerechtsdagboek Y fol. 105v.). Hij “geeft te kennen dat hij als gehuyst en geërft met het eyndeltste huys nae de Witte Poort alhier (dus bezitter van het laatste huis aan het Noordeinde richting de poort, thans dus het restaurant daar ter plaatse) door ’t vullen van de vestgrachte neffens sijn huysinge … ganschelick geen secreetlosinge en heeft”. Vroeger verdween dus de inhoud van zijn toilet meteen in de binnenvestgracht. “Doordien de vestgracht noch niet en es bestraet”, wil hij daar nu een “cruyn buyten sijn huysinge doen maken omme bij vervollinge aldaer buyten sijn huys geopent ende geleecht te werden”, uiteraard op zijn kosten. Zolang de binnenvestgracht dus nog niet zijn definitieve bestrating gekregen zou hebben, wilde hij nog gauw even een soort kolk buiten zijn gevel maken, zodat bij verstopping die buiten zijn huis opengemaakt kon worden en van daaruit geleegd. Op 9 augustus 1646 werd advies gevraagd aan stadsarchitect Arent van ’s-Gravesande en dat was kennelijk positief, want het Gerecht stond het verzoek bij provisie, praecario en tot kennelijk wederzeggen toe, mits een en ander gemaakt werd volgens de aanwijzingen van Van ’s-Gravesande en een jaarlijkse betaling van zes stuivers. Mogelijk is die kolk de reden dat de gevel van het hoekhuis aan de Rembrandtstraat ook nu nog enigszins uitspringt. Hoe dan ook, de bestrating was kennelijk nog niet aangebracht. Misschien was het de bedoeling dat de aanvulling zich zou zetten en was het aanbrengen van een nood-bestrating mogelijk niet zinvol geacht. Hoe dan ook, het klopt wel, want pas op 3 november 1646 kreeg Pieter Arentsz. van Kegelenberch f 346-12-0 voor het maken van de straat onder meer op de binnenvestgracht tussen de Witte Poort en de Groenhazengracht. En daarmee was de voortaan Gedamde Vestgracht genoemde straat een voor iedereen goed begaanbare en berijdbare straat geworden. Met de nieuwbouw van de Witte Poort in 1650 was dit hoekje stad toch wel flink van aanzien veranderd.
Rembrandtstraat
De vage aanduiding Gedamde Vestgracht bleef aan dit stukje straat gehecht, ook al zei dat na een paar eeuwen natuurlijk niemand meer iets. Dat was dan ook de reden dat B. & W. in 1879 ook deze straatnaam wilden vervangen door een betere. Omdat Rembrandt in de nabije Weddesteeg geboren was, werd haast automatisch gedacht aan Rembrandtstraat. Toen dit op 24 maart 1879 in de Gemeenteraad besproken werd, speelde in de discussie mee dat dit tot verkeerde overtuigingen kon leiden (namelijk dat Rembrandt in de Rembrandtstraat geboren zou zijn). Dit werd weggewuifd, maar het misverstand duikt zelfs tot in onze dagen wel eens op. Een ander punt was dat Rembrandt zonder t geschreven was, op advies van de specialist op het gebied van de Nederlandse taal, prof. De Vries (van de spelling De Vries en Te Winkel). Maar deze verkeerde bij zijn advisering over meerdere straatnamen in een complete dwaling, en uiteindelijk werd het toch Rembrandt met t. Nog vóór hierover duidelijkheid was, stemde de Raad met 12 tegen 6 stemmen vóór het verdopen van de straat in Rembrand(t)straat. En sedertdien is dat zo gebleven.
Tekst: Piet de Baar
Rembrandtstraat eind 19e eeuw, gezien van de Groenhazengracht naar het Noordeinde. (ELO GN003084)